16. De radja rekent af

Toen de volgende dag in de stad bekend werd dat de beruchte Bendeleider en zijn trawanten door toedoen van radja Van Zoom gearresteerd waren, heerste er grote opgewondenheid, een opgewondenheid die geen grenzen meer kende toen de kranten de naam gaven van de geheimzinnige, lang gezochte misdadiger: bankier Franz von Helfenstein. Men kon het nauwelijks geloven; men vroeg zich af of Van Zoom, de politie of de pers soms het slachtoffer waren geworden van een misplaatste grap. Maar toen maakten de dagbladen steeds meer en steeds overtuigender feiten bekend ....en langzaam week de nachtmerrie die de bewoners tot in de verre omgeving van Dresden zo lang gekweld had.

Omstreeks het middaguur gleed de slee van Van Zoom rinkelend door de besneeuwde straten, hield hier en daar stil en telkens sprong er dan een bediende uit om een brief af te geven.

Overal wekte de korte, snel met de hand geschreven uitnodiging verwondering en bij Ulrike von Helfenstein ging deze verwondering met een diep verdriet gepaard.

Toen het meisje dat haar meesteres de brief had overhandigd, de kamer verliet, kon Ulrike zich niet meer beheersen en terwijl zij haar blik nog een keer over de regels liet glijden, rolden er twee tranen over haar wangen die het schrift van zijn hand half uitwisten. ‘Hierbij heeft rajda Van Zoom de eer freule Von Helfenstein uit te nodigen voor een kopje thee en een ongedwongen soupertje teneinde afscheid te nemen...

Teneinde afscheid te nemen! Waarom dat overhaaste vertrek?

Juist na de ontmaskering van de Bendeleider was er in haar familie-aangelegenheden nog zoveel tot klaarheid te brengen waarbij de hulp van Van Zoom onontbeerlijk was. En nu liet hij haar zonder meer in de steek. Haar lichaam werd geschokt door hartstochtelijke snikken. Plotseling werd het weer duister in haar ziel en de levensvreugde die sinds enkele weken haar stille droefheid op de vlucht had gejaagd, was in één klap verdwenen. Om afscheid te nemen....! Ze drukte haar zakdoek tegen haar betraande ogen en probeerde haar domme gevoelens de baas te worden. Wat had zij per slot van rekening met radja Van Zoom te maken? Wat had ze gedacht, gehoopt?

Welke tweestrijd speelde zich af in haar ziel? Ze wilde zichzelf niet bekennen dat haar kinderlijk hart door hem was ontwaakt uit een twintigjarige slaap, dat ze zich op een wonderlijke manier aangetrokken voelde tot de persoonlijkheid van deze vreemdeling, net alsof hij de tijd van haar jeugdliefde met zich meebracht.

Zo ging de middag voorbij en eindelijk had zij zichzelf weer in haar macht. Ze belde het meisje en terwijl zij zich met haar hulp kleedde voor het bezoek aan Van Zoom, piekerde ze er voor de zoveelste keer over wat dit snelle afscheid eigenlijk te betekenen had. Maar hoe ze haar hersens ook pijnigde, het antwoord op die vraag kon ze niet vinden.

Toen ze bij de radja aankwamen, waren de gasten al aan tafel gegaan. Kolonel Von Tiefenbach was er met vrouw en dochter, Schubert, de rechter van instructie en Almanzor met zijn stille pleegzuster Marie Bertram. Telkens weer gleed Ulrikes blik in de richting van deze jongeman.

‘Rechter Stiewe heeft helaas afgezegd,’ deelde Van Zoom mede.

‘Hij schrijft me dat de opwinding van gisteren en het besef dat elk menselijk oordeel uiteindelijk onvolmaakt is, hem een slapeloze nacht hebben bezorgd en dat hij eerst weer moet proberen zijn psychisch evenwicht te hervinden. En hij wenst me het beste bij mijn vertrek en voor mijn verdere levenspad.’

‘Vertrek?’ zei kolonel Von Tiefenbach met zijn zware stem.

‘O ja, dat was de aanleiding tot uw uitnodiging. Maar waarom, excellentie? Wij hadden gedacht dat u voor altijd in onze mooie stad zou blijven! Wilt u ons dan tenminste vertellen waarom u ons zo plotseling verlaat?’

Iedereen keek vol spanning naar Van Zoom, maar die maakte een afwerend gebaar en zei met een glimlach: ‘Later zal ik u dat uitleggen, beste vrienden, later. Daarom heb ik ook gevraagd of u mij de eer wilde aandoen hier te komen. Het is natuurlijk een afscheid, maar het leven is vol verrassingen.... misschien zien we elkaar eerder terug dan we kunnen vermoeden.’

Ulrike von Helfenstein boog zich diep over haar kopje en deed verstrooid voor de derde keer suiker in haar thee.

‘Eerlijk gezegd,’ verbrak Schubert het zwijgen dat op de woorden van de gastheer volgde, ‘is het een zwaar verlies voor ons allen. Al moet ik toegeven dat er na de arrestatie van de Bendeleider niet veel meer is dat u aan onze stad bindt, toch . .

Nu ging het gesprek in de richting van de gebeurtenissen van de afgelopen nacht en ze werden er zo door meegesleept dat niemand scheen te merken hoe snel de tijd ging. Men ging naar de aangrenzende vertrekken om zich wat te verpozen; de dames deden zich te goed aan bonbons en andere lekkernijen, de heren dronken een glaasje likeur en genoten van een goede sigaar die hun door de bedienden werd aangeboden.

Ulrike had nauwelijks een woord bijgedragen tot het levendige gesprek. Ze had te veel verdriet. Ze was naar een klein zijkamertje gevlucht waar ze nu in dromen verloren voor een schilderij stond. Ze speelde met de gedachte te zeggen dat ze hoofdpijn had en naar huis ging want ze vreesde dat ze nog in tranen zou uitbarsten in deze vertrekken die ze nooit meer zou zien.

‘Weet u wel, freule Von Helfenstein,’ hoorde ze plotseling zijn welluidende stem achter zich, ‘dat dit afscheidsavondje eigenlijk alleen ter ere van u georganiseerd is?’

Ulrike draaide zich verschrikt om en keek nu in het vriendelijk lachende gezicht van de radja.

‘Ter ere ....van mij?’ herhaalde ze stamelend. ‘Dat kunt u niet menen!’

‘Of ik het meen!’

‘Maar ik kan niet inzien waarom....’ Ze zweeg en probeerde zijn gedachten van zijn gezicht te lezen.

‘Mag ik u misschien herinneren aan ons gesprek over onze gemeenschappelijke vriend?’

‘Gerhard Burg?’ riep ze opgewonden.

‘Precies! Ik zei u ....of heb ik het u laten raden? ....dat hij graag weer naar het vaderland terug wilde komen, maar alleen als hij volkomen gerehabiliteerd was....’

‘Gaat u door!’ drong ze aan.

‘Ik geloof dat we daar eindelijk in geslaagd zijn!’

‘En?’

‘En om het Gerhard Burg mogelijk te maken terug te keren, moet ik verdwijnen ....Wat kijkt u me vragend aan? Ik zal het nog een keer zeggen: Gerhard Burg kan slechts hier zijn als radja Van Zoom het veld ruimt. Zij kunnen onmogelijk beiden bestaan. Als ik het goed heb is het voor u heel belangrijk uw jeugdvriend terug te zien en daarom dacht ik u een plezier te doen met mijn afscheid. Begrijpt u me?’

Ulrike werd vuurrood en boog het hoofd.

‘U moet me niet kwellen!’ smeekte ze. ‘Er is iets gebeurd. Spreek toch duidelijke taal! Heeft u bericht van hem gekregen?’

‘Ja.’

‘Mag ik die brief lezen? Wat schrijft hij?’

‘Een ogenblik geduld alstublieft! Ik ben zo weer terug. U zult - alles - vernemen.’

En weg was hij. Ulrike staarde hem verbaasd na. Hij had de laatste woorden met zo’n eigenaardige nadruk gesproken. Een koortsachtige onrust maakte zich van haar meester.

Uit de andere kamers drong het geroezemoes van stemmen tot haar door. Ze discussieerden nog over allerlei problemen die verband hielden met het doen en laten van de Bendeleider.

Ulrike vond dat allemaal zo onbelangrijk nu. Ze zocht wat afleiding. Haar oog viel weer op het schilderij. Zodoende stond ze met haar rug naar de deur waardoor Van Zoom verdwenen was.

Plotseling hoorde ze iets achter zich. Ze draaide zich vlug om en ....slaakte een kreet van schrik.

‘Gerhard....!’

Enkele seconden lang leek het of alles om haar heen draaide. Maar ze hield zich dapper en onderdrukte haar duizeling.

Grote vreugde straalde haar uit de ogen toen ze Gerhard Burg herkende; hij was natuurlijk wel veranderd, ouder geworden, maar het was toch nog altijd een flinke kerel, kerngezond en wat het belangrijkste was, hij beantwoordde zo volkomen aan de voorstelling die ze van hem in haar ziel bewaarde dat een vergissing uitgesloten was.

‘Gerhard!’ riep ze nogmaals en ze wilde haar vriend in haar armen sluiten, maar toen herinnerde ze zich dat Van Zoom verteld had dat hij getrouwd was en haar armen vielen slap naar beneden; een vleugje weemoed mengde zich in haar vreugde.

Op dat ogenblik liep hij snel op haar toe.

‘Ik ben het, Ulrike. Ik ben eindelijk weer thuis, eindelijk gerehabiliteerd, eindelijk in staat je te vragen of je me in al die tijd werkelijk niet vergeten bent en misschien zelfs nog een beetje van me houdt.’

Ze keek hem onzeker aan.

‘Ja ....ik ben erg blij om je, ... u ...., nee, je terug te zien.

Radja Van Zoom heeft me al verteld .. . maar, ach God, je stem! Het is precies de stem van de radja ....’

Totaal in de war zweeg ze. Hij keek haar stralend van geluk aan.

‘Ulrike, zie je nog niet hoe de vork in de steel zit? Radja Van Zoom en ik kunnen niet tegelijk bestaan, want wij zijn ....een en dezelfde persoon.’

‘Ben jij ....Van Zoom?’

‘En niet anders!’

‘En die Hollandse?’

‘Vrouw en kinderen zijn een verzinsel van Van Zoom, je Gerhard Burg is nooit getrouwd geweest!’

De spanning brak en Ulrike begon krampachtig te huilen.

‘Neem me niet kwalijk!’ zei hij terwijl hij beschermend een arm om haar schouder legde. ‘Het was niet gemakkelijk voor me om je deze onwaarheid te vertellen, maar ik wilde eerst weten welke gevoelens je nog voor me had. En toen kon ik de waarheid nog niet zeggen voor mijn naam van alle smetten vrij was.’

Ze knikte met de tranen nog in haar ogen. ‘Het is nu zo ver, Gerhard Burg heeft zich gerechtvaardigd.’

‘Dank zij de hulp van jou en van radja Van Zoom die onvermoeid voor detective speelde. Niemand heeft me ooit doorzien.’

‘Toch wel!’ beweerde ze snel. ‘Diep in mijn hart heb ik de waarheid gevoeld. Het klopte voor de vreemdeling uit Borneo altijd sneller dan normaal omdat het zich niet helemaal om de tuin liet leiden.’

‘Heeft dat hartje van jou dan altijd van Gerhard Burg in wie niemand meer geloofde, gehouden?’

‘Ja.’

Zijn antwoord was een tedere kus. Zij beantwoordde die en liet toe dat hij haar hoofd tegen zijn borst drukte en fluisterde: ‘Nu is alle leed geleden. Nu zal je gelukkig worden, gelukkig na al die jaren van verdriet en onheil.’

Tenslotte maakte ze zich los uit zijn omhelzing en keek hem onderzoekend aan.

‘Hoe staat het nu eigenlijk met de radja?’ vroeg ze. ‘Ik bedoel die titel? Is die echt of heb je die ook maar verzonnen?’

‘O, je bedoelt dat die titel slechts tot mijn vermomming behoorde! Nee, wees maar gerust, de radja is volkomen wasecht en hij heeft het met ere zo ver gebracht! En als we trouwen, wordt je de poeteri (vorstin) van een mooi, groot land.’

‘Waar ligt dat dan?’

‘Op Borneo!’

Weer keek ze hem vragend aan.

‘Hoe ben je daar terechtgekomen?’

‘Dat zal ik je in een paar woorden vertellen. Toen ik twintig jaar geleden vluchtte, ging ik niet naar Amerika waar de meesten hun toevlucht zoeken als ze overhoop liggen met de wet, nee, ik ging naar Oost-Indië. Drie jaar lang heb ik in het noorden en westen van Borneo rondgezworven....’

‘Mijn hemel! Midden tussen de wilden? Er moeten zelfs menseneters zijn!’

‘Ach, zo erg is het nu ook weer niet! Er zijn heel flinke, achtenswaardige kerels onder die zogenaamde wilden. In ieder geval heb ik het goed met hen kunnen vinden. Met hun hulp heb ik later grote diamanten gevonden, zodat ik snel rijk werd. Toen kwamen de Engelsen. Maar ik ging alles wat aan Europa of mijn vaderland herinnerde uit de weg ....want daar was een vrouw,’ zei hij zacht, ‘die ik noodgedwongen moest vergeten en die ik ....niet kon vergeten ....kortom, ik trok naar het binnenland dat van de Nederlanders was, althans in naam. Een paar jaar later genoot ik bij de Dajaks, de inboorlingen, de reputatie een schutter te zijn die nooit mist. Ik boezemde hun vrees en ontzag in en kon het wagen een stuk land in bezit te nemen; het was een enorme oppervlakte en alle stamhoofden in dat gebied erkenden mij als hun raadsman en leider. Zo slaagde ik erin door mijn invloed een reddeloos verloren ontdekkingsexpeditie weer heelhuids naar de bewoonde wereld terug te brengen en de opstandige stammen tot een accoord te bewegen met het Nederlands bestuur. Het gouvernement in Batavia verzocht me een nauwkeurig rapport in te dienen. Mijn ingrijpen had groot voordeel opgeleverd en men bood me een lijfrente aan die ik niet accepteerde. Toen hebben ze hun dankbaarheid getoond door me de titel van radja Van Zoom te verlenen.’

Na een korte pauze in het gesprek vroeg Ulrike: ‘Nu wil ik graag nog één ding weten, Gerhard. Je hebt me vandaag uitgenodigd om afscheid te nemen. Hoe bedoelde je dat nu? Ga je Europa weer verlaten?’

‘Voorlopig nog niet! Mijn bezittingen in Indië zijn in vertrouwde handen en het is voldoende als we samen eens gaan kijken hoe de zaak daar reilt en zeilt.’

‘Waarom heb je me dan zo laten schrikken door dat akelige woord afscheid?’

‘Dat zal ik je uitleggen. Ik heb je uitgenodigd om afscheid te nemen ....van de achter ons liggende trieste twintig jaar en ook van Van Zoom. Voor jou is hij voortaan alleen nog maar Gerhard! Tevreden?’

Dolgelukkig liet ze zich in zijn armen vallen.

De volgende morgen was het eerste wat Van Zoom deed, naar het door de politie bewaakte huis van Franz von Helfenstein te gaan. Daarna begaf hij zich met een lijvig dossier onder zijn arm naar het gerechtsgebouw. Het weer was plotseling omgeslagen; er blies een lauwe wind door de stad die de sneeuw in een vuile pap veranderde. De mensen die aan de ijzige kou gewend waren, zetten de ramen open. Het leek een voorbode van de lente die trouwens nog lang genoeg op zich zou laten wachten.

Schubert, de rechter van instructie, scheen op het bezoek van de radja voorbereid te zijn. Hij was nog onder de indruk van de vorige avond toen radja Van Zoom zijn ware identiteit ook aan de andere gasten bekend had gemaakt.

Zijn ogen begonnen te stralen toen Van Zoom binnenkwam en hij liep hem snel tegemoet.

‘Ik dank u, excellentie, dat u mij getuige liet zijn van de wonderlijke metamorfose van gisteren! We hebben veel goed te maken aan de eens verachte Gerhard Burg die nu de titel draagt van radja Van Zoom en aan deze vreemdeling uit Indië hebben we veel te danken. Hoe meer ik me verdiep in het dossier van de Bendeleider, des te meer moet ik toegeven dat we deze geraffineerde, gewetenloze schurk zonder uw hulp waarschijnlijk nooit hadden kunnen grijpen! Weet u al dat de minister in verband met deze kwestie vandaag bij de koning is ontboden?’

Van Zoom maakte een afwerend gebaar.

‘U moet niet vergeten, edelachtbare, dat ik mijn doel alleen zo snel heb kunnen bereiken omdat ik hier alle mogelijke medewerking heb ondervonden! Laten we dus ergens anders over spreken. U had me beloofd dat ik vandaag een gesprek mocht hebben met de oude smid uit Helfenstein.’

‘Daar is voor gezorgd. Misschien mag ik nog één ding zeggen: uit de houding van de smid meen ik te mogen opmaken dat hij een oude wrok tegen de Bendeleider koestert, ja dat hij destijds tot zijn misdrijf gedwongen werd.’

Van Zoom wiegde nadenkend zijn hoofd heen en weer.

‘Ik ben al geruime tijd dezelfde mening toegedaan, maar ik kan geen aanknopingspunten vinden. Misschien heeft de toenmalige ....maar goed, we zullen wel zien. Misschien vertelt hij aan de zo lang dood gewaande Gerhard Burg wat hij voor de rechter heeft verzwegen.’

De radja ging aan de tafel naast Schubert zitten.

‘Mag ik u verzoeken?’

De griffier had al plaats genomen en Schubert zelf nam ook potlood en papier.

Hij belde een bode en gaf hem de nodige aanwijzingen. Even later ging de deur open en aarzelend kwam de oude Wolf binnen, zijn schouders iets naar voren gebogen. Zijn rechterarm die door Van Zoom bij zijn arrestatie uit het lid was gedraaid, rustte in een mitella. Zijn ogen achter de borstelige wenkbrauwen lagen diep in hun kassen. Hij scheen gekweld te worden door een hevig verdriet. Hij zag er uit als een geslagen hond en Van Zoom was van medelijden bijna opgesprongen om naar hem toe te lopen.

Wolf liep als in een droom naar de tafel: de wereld om hem heen scheen hem niet meer te interesseren.

‘Edelachtbare,’ zei hij zacht, ‘wat ik ook gedaan mag hebben, laat mijn jongen met rust! Hij is onschuldig ....hij weet werkelijk niet....’

Hij hield midden in de zin op, want hij zag nu Van Zoom zonder vermomming en herkende hem als Gerhard Burg, hoewel de twintig soms moeilijke jaren wel hun stempel op hem hadden gedrukt.

‘Mijn God!’ riep hij uit, ‘Mijn God ....Burg! Gerhard Burg!’

Er ging een rilling door hem heen en hij hield zijn linkerhand voor zijn ogen.

‘Ken je me nog, Wolf?’ vroeg Van Zoom ontroerd. ‘Daar ben ik blij om. Ga zitten! Ik ben hier gekomen om je te bedanken, oude vriend. Want zonder jou zat ik hier waarschijnlijk niet!’

Langzaam alsof het niet goed tot hem doordrong, liet Wolf zijn hand weer zakken en staarde de man aan de tafel aan.

Toen liet hij zich op een stoel vallen zo dat die in al zijn voegen kraakte.

‘Be ....danken?’ stotterde hij bijna onhoorbaar. ‘Zonder....mij ....leefde ....u....’

‘Zo is het, beste Wolf. Als je me destijds niet uit de trein gehaald had, was ik al lang als moordenaar terechtgesteld.’

Met deze woorden stond Van Zoom op en liep om de tafel heen naar de voormalige smid van het dorpje Helfenstein.

‘Gerhard Burg!’ herhaalde de oude man afwezig. ‘Hij weet alles ....warempel, hij weet alles!’

‘Ja, Wolf. Misschien niet helemaal alles, maar toch wel genoeg om je zoon uit de gevangenis te houden ....en jou ook!’

‘Lieve God, mijn jongen!’

‘Allereerst wil ik je zeggen dat de brandstichting in slot Helfenstein....’

De gevangene wilde opspringen en tegensputteren, maar hij zakte kreunend terug op zijn stoel.

‘Wees nu verstandig, Wolf en luister goed naar wat ik je ga zeggen! Die brandstichting is verjaard; geen enkele rechter kan je daarvoor nog veroordelen!’

Alsof hij door een onzichtbare kracht werd geholpen, stond de oude man op. Zijn ogen had hij wagenwijd opengesperd, zijn zware werkhanden trilden als espebladen.

‘Verjaard?’ zei hij hees. ‘Verjaard? ....O ....dat....moet ik ....mijn zoon ....vertellen!’

‘Nee, Wolf! Dat zou alleen maar valse hoop wekken.’

‘Valse hoop?’

‘Voorlopig wel, Wolf. Je hebt zelf in de hand of jij en je zoon gered worden. Let op! Die brandstichting is wel verjaard, maar er komt iets bij dat minder prettig is. Als er bij een met opzet veroorzaakte brand een mens om het leven komt, duurt de termijn van verjaring twintig jaar. En dat is pas over vier maanden ....Je hebt pech gehad, beste Wolf. Was nu maar de kleine Robert von Helfenstein niet in de vlammen omgekomen, dan ..

‘Nee, nee, nee!’ gilde Wolf zo hard dat de voorbijgangers het door het open raam moesten horen. ‘Er is toen niemand verbrand!

Althans geen levende! Het was het overleden kind van kromme Grete!’

‘Van kromme Grete?’

‘Ik zweer dat het waar is! De bankier wilde dat de kleine Robert zou sterven en toen hebben we ....nee, heb ik de kleine Robert gered. Ik kon het niet over mijn hart verkrijgen hem te laten verbranden ....en in zijn plaats heb ik het lijkje ....’

Hij maakte een gebaar alsof hij iets wegslingerde. Toen plofte hij weer, rillend over al zijn leden, op de stoel neer.

‘Kalm, Wolf!’ suste Van Zoom. ‘Rustig maar! Ook dat wist ik al. Maar we hebben een openhartige bekentenis van jou nodig; anders blijft de verdenking op je rusten dat je een mensenleven op je geweten hebt....Nee, blijf zitten, Wolf!

Ik ga je een paar belangrijke vragen stellen en je beantwoordt ze met ja of nee. Nu, heeft Franz von Helfenstein van je geeist dat je het kasteel in brand stak?’

‘Ja.’

‘En was het hem in de eerste plaats er om te doen dat de erfgenaam van de oude Bernhard von Helfenstein, de kleine Robert, daarbij om het leven kwam?’

‘Ja.’

‘Heeft hij dat duidelijk gezegd?’

‘Daar kan ik een eed op doen. En ook mijn zoon ...

Van Zoom legde hem het zwijgen op.

‘Maar jij wilde het kind redden. Ik begrijp het. En daarom heb je vlak na de begrafenis het kind van kromme Grete uit zijn kist gehaald; dat was op de verjaardag van Sebaldus de doodgraver, niet?’

‘Ja, dat klopt.’

‘En verder heb je de kleine Robert even voor de brand uit het slot gehaald en naar het tehuis voor vondelingen gebracht?’

‘Ja.’

‘Heb je hem zijn halsketting met de hanger met zijn initialen laten houden?’

‘Ja, meneer Burg! Maar hoe weet u....’

‘Laat het voldoende voor je zijn dat ik het weet; wees er maar blij om, anders zouden de deuren van de gevangenis voor altijd achter je dicht gaan! Hoe zou je al je beweringen anders willen bewijzen? ....Verder: Heb je ooit gevraagd wat er van het kind terechtgekomen is?’

‘Nee. Maar ik heb het wel gehoord. Hij is in huis genomen door een kleermaker, Bertram; die was trouwens ook musicus. Hij noemde de jongen Richard, vanwege de R op de hanger.’

‘Dat kind heet dus nu Richard Bertram en is de pleegzoon van een kleermaker?’

‘Ja.’

‘Lieve hemel, dan is onze Almanzor, onze dichter Richard Bertram, immers de enige erfgenaam....’ riep Schubert er tussen door, ....van Helfenstein. Zeker edelachtbare en na al de getuigenverklaringen, bekentenissen en bewijzen zal de officiële erkenning van Robert von Helfenstein wel niets meer in de weg staan.’

Toen vouwde de oude smid zijn handen alsof hij wilde bidden.

Zijn mondhoeken begonnen te trillen en hij vocht tegen zijn tranen.

‘Dat,’ zei hij zacht, ‘dat achtervolgde me dag en nacht. Steeds had ik Robert voor ogen zoals hij daar als vondeling op de straat lag ....en u meneer Burg, ik moest er steeds aan denken hoe u, verbannen uit uw vaderland, door de wereld doolde! O, ik dank God dat hij me dit ogenblik nog heeft willen schenken! ....Hij heeft me mijn zonden vergeven!’

‘Ook de mensen zullen je vergeven, Wolf, en je gaat in Helfenstein een nieuw leven beginnen, als je alles eerlijk bekend hebt en berouw toont.’

‘Ik zal alles zeggen, alles! Maar een nieuw leven? Nee, meneer Burg, daarvoor is het te laat. En weer terug naar Helfenstein?

Nooit! Ziet u, meneer Burg....’

En nu begon de oude Wolf te praten en te praten; hij had er kennelijk vurig naar verlangd zijn hart uit te storten, zich eindelijk te bevrijden van de last die hij twintig jaar lang alleen had moeten dragen - ‘ziet u meneer Burg, toen ik u destijds uit de trein haalde....’

‘Dat geef je dus toe?’

‘Zeker!’

‘Maar waarom heb je dat gedaan? Je laat toch niet alleen uit medelijden iemand vluchten die veroordeeld is wegens een dubbele moord! Daar moest je toch een bepaalde reden voor hebben!’

Wolf staarde een tijdje voor zich uit.

‘Schrijf maar op, edelachtbare!’ zei hij toen. ‘Ik wil eindelijk eens schoon schip maken, mijn schuldgevoelens kwijtraken.

Enfin, ik had al het een en ander op mijn kerfstok, meneer Burg; ik zal het maar eerlijk zeggen: ik was smokkelaar....

o, er zijn ....ik bedoel er waren er destijds heel veel langs de grens in de buurt van Helfenstein en dan wordt iemand niet altijd met fluwelen handschoenen aangepakt. Zo heb ik eens op een nacht - uit noodweer edelachtbare - een man van de grensbewaking in mijn vingers gekregen’ - hij keek naar zijn grove knuisten - ‘ze zijn gewend aan ijzer en staal; de man heeft een paar weken in het ziekenhuis gelegen. Maar het was een eerlijke strijd van man tegen man, al wist hij niet wie ik was omdat ik een zwart masker droeg. Niemand is er ooit achtergekomen, behalve één; ik begrijp nog niet, hoe. Het was ..

‘....Franz von Helfenstein, de bankier!’ viel Van Zoom hem in de rede.

‘Dat klopt. Die was het. En sindsdien was ik in zijn macht. En het ging van kwaad tot erger met me. Als ik ermee wilde ophouden, dreigde hij me aan te geven. Nou ja, hij kon van mij alles bewijzen en ik van hem nog niet dat hij een vlieg had doodgeslagen. Het ging dus steeds zo door. En toen zag ik op zekere dag hoe de bankier ritmeester Von Tiefenbach neerschoot, juist toen ik in de Tannenschlucht..'

‘Wat?’ riep Van Zoom er tussen door. ‘Heb je dat zelf gezien, Wolf?’

‘Ja meneer Burg. En goed ook.’

‘Maar waarom heb je dan niet geprobeerd te verhinderen dat ik ervoor werd veroordeeld?’

‘Dat heb ik u toch al gezegd: Hij had me volkomen in zijn macht. En hij kende geen genade! Hij had me om zeep gebracht.

Bovendien zouden de rechters ongetwijfeld gedacht hebben dat het een belachelijke poging van me was, me op de bankier te wreken als ik hem aangeklaagd had. Ik, een ordinaire smid, tegen iemand van adel! Wel heb ik mezelf gezworen dat ik alles in het werk zou stellen om u te redden als ze u zouden veroordelen. En dat heb ik dan ook gedaan!’

‘Om me te redden, Wolf?’ zei Van Zoom met een wrange glimlach. ‘Zeker, je hebt me van de dood gered .. . maar ik werd verdreven van huis en hof en verloor mijn goede naam!’

De oude smid sloeg dreunend met zijn vuist op zijn borst.

‘Geloof me, hier van binnen heb ik er genoeg voor geboet, dag in dag uit, de ene nacht na de andere. Een leven als een hel heb ik gehad! Ik voelde me als een kettinghond. En uur na uur heb ik er naar verlangd die schoft tussen mijn vingers te krijgen! Maar als hij iets met me te bespreken had, had hij altijd een revolver in zijn hand, zijn vinger aan de trekker, zodat ik geen vat op hem had. Of hij schrééf me wat hij te vertellen had.’

De oude man slaakte een diepe zucht.

‘Op die manier ben je zeker ook tot de brandstichting gedwongen, Wolf?’ vroeg de radja.

‘Ja.’

‘En heeft de bankier tot voor kort gedacht dat de erfgenaam van Helfenstein in de vlammen is omgekomen?’

‘Ja.’

‘Wil je alles wat je nu gezegd hebt voor de rechtbank herhalen?’

‘Ja. En ik heb nog één verzoek, meneer Burg.’

‘En dat is?’

‘Ik wil nog één keer oog in oog staan met de schoft die mijn leven verwoest heeft!’

‘Dat zal gebeuren , Wolf. Die confrontatie is zelfs noodzakelijk,’ kwam de rechter snel tussenbeide en hij gaf na een blik van verstandhouding met de radja heimelijk een teken aan de wacht bij de deur.

‘Nog één keer wil ik hem mijn verachting in zijn uitgestreken schurkensmoel slingeren! Eén keer nog ....’ barstte de smid uit, maar de rest ging verloren in een onverstaanbaar gemompel want hij had zijn handen voor zijn gezicht geslagen en zakte plotseling in elkaar, volkomen uitgeput.

Van Zoom liet hem verder alleen met zijn verdriet en liep zachtjes naar de rechter, opzettelijk met zijn rug naar de deur gekeerd, om hem het schrift met aantekeningen van de Bendeleider te geven dat hij uit diens schrijfbureau had gehaald.

‘Ik geloof, edelachtbare,’ zei hij met gedempte stem, ‘dat de jacht nu afgelopen is. We zijn toe aan de slotapotheose! Ik geef u nog dit schrift; u kunt eruit leren dat die Franz von Helfenstein niet alleen een doortrapte misdadiger is, maar helemaal een schoft van het laagste allooi. En dat elke menselijke boetedoening niets betekent, vergeleken met de lichamelijke en psychische ellende die hij anderen heeft aangedaan. Hij is een schurk zoals onder de mensen gelukkig maar heel weinig voorkomt.’

De radja zweeg en de rechter keek op alsof hij verder commentaar verwachtte.

‘Kijk hier eens!’ vervolgde Van Zoom zacht en hij wees op een rij namen in het schrift. ‘Het zijn de namen van hen die de Bendeleider in een bepaalde vermomming in zijn strikken heeft weten te vangen. Meestal door hen in conflict te brengen met de wet.’

‘Maar waartoe diende die ingewikkelde maskerade toch?’

‘Dat zal ik u uitleggen. De meeste leden van zijn bende waren in de grond van de zaak fatsoenlijke, eerlijke mensen; en daarin lag juist zijn kracht.’

‘Fatsoenlijk en eerlijk?’

‘Jawel, edelachtbare. En dat was oorspronkelijk ook het geval met de oude Wolf; want smokkelen is jammer genoeg voor deze grensbewoners een doodgewone zaak, om niet te zeggen een ware hartstocht, net als stropen voor de meeste bergbewoners. En ik ben ervan overtuigd dat de Helfensteiners destijds die grenswacht speciaal naar het smokkelgebied toe gestuurd hebben om door middel van Wolf er voor te zorgen dat hij in de toekomst wel een oogje zou dichtknijpen. De Bendeleider maakte bij voorkeur gebruik van eerlijke ambtenaren, zakenmensen en arbeiders die hij op de een of andere manier in moeilijkheden bracht....Een geraffineerde manier van doen, edelachtbare,’ zei Van Zoom grimmig. ‘Begrijpt u niet dat een echte misdadiger, een werkelijk verdorven mens, veel eerder een “kameraad” zal verraden dan een zogenaamde fatsoenlijke burgerman die politie, gerecht en schande schuwt als de pest? En die door de minste of geringste ongehoorzaamheid aan de Bendeleider zichzelf en zijn gezin te gronde zou richten?’

‘Zeker.’

‘En op die manier heeft hij ieder afzonderlijk in zijn macht gehad en ieder afzonderlijk steeds verder het moeras in gejaagd!’

‘Dat is, dat is gewoonweg iets duivels!’

‘Wel, dan zult u ook mijn verzoek begrijpen om dit onooglijke schrift met de grootste zorg te behandelen ... menig levensgeluk is ervan afhankelijk. Misschien kunt u menig goedwillend man weer een eerlijk bestaan bezorgen. Maar voorzichtig en weloverwogen! Ik zal u twee voorbeelden noemen.’

Van Zoom sloeg een paar bladzijden om en wees iets aan.

‘Kijk, Wilhelm Fels, instrumentmaker, Wasserstrasse 10 en daarachter Engelsman, machine. Dan de datum en aangifte wegens verduistering door Hartwig, opticien.'

‘Ik ken dat geval omdat ik daar klant ben! Ja, Wilhelm Fels zit nog in voorarrest. Drommels! Wie zou daar nu aan gedacht hebben? Die Fels zou dus waarschijnlijk ook lid van de bende zijn geworden?’

‘Wat had hij anders kunnen doen, edelachtbare? Gestraft wegens verduistering of diefstal, veracht door de mensen, werkloos, terwijl hij niet alleen voor zichzelf maar ook voor zijn blinde moeder zorgde! ....En kijk hier eens: Cipier Arnold, Wasserstrasse 4. Borgsom voor Mehnert honderd mark!

En dan een korte aanduiding van zijn bezoeken aan Arnold en diens vrouw, vermomd als oude man met stijve enkel en donkere bril. Verder, Bormann drie uur vrij, beloning driehonderd mark. Eerst bracht hij de man in moeilijkheden door die borgstelling om hem klein te krijgen voor zijn plan, Bormann af en toe uit de gevangenis te laten ....Ik geloof wel, edelachtbare, dat we hiermee voorlopig kunnen volstaan.’

Schubert klapte met een somber gezicht het schrift dicht. Op hetzelfde ogenblik kwam de cipier binnen en sloeg voor zijn chef op militaire wijze zijn hakken tegen elkaar.

‘Laat hem binnen!’ riep de rechter luid.

De deur ging voor de tweede keer open. Franz von Helfenstein werd binnengebracht; zijn handen waren op zijn rug gebonden.

Achter hem liep een breedgeschouderde brigadier met een revolver.

Van Zoom had zich intussen teruggetrokken achter de grote archiefkast. Met een brutale uitdrukking op zijn hooghartig gezicht kwam de bankier vlak bij de tafel staan zonder de oude Wolf ook maar een blik waardig te keuren.

‘Ik moet u dringend verzoeken,’ begon hij onmiddellijk, ‘mij die vernederende boeien af te nemen! Die komedie heeft nu lang genoeg geduurd en ik zal me bij de minister van justitie over u beklagen, edelachtbare heer!’

‘Zozo!’ antwoordde Schubert rustig. ‘Zingt u nog steeds geen toontje lager? Goed, we zullen trouwens spreken over een andere zaak dan die waarvoor u gearresteerd werd ....over de raadselachtige verdwijning van Robert von Helfenstein.

Tot nu toe heeft u alles ontkend. Wilt u ook nog ontkennen dat u een familielid van u, de oude heer Bernhard von Helfenstein, in het holst van de nacht overvallen en vermoord hebt?’

‘Zit ik hier dan bij een stelletje krankzinnigen?’ lachte de bankier hard.

‘....Hoewel uw eigen vrouw,’ ging de rechter onverbiddelijk met stemverheffing verder, ‘in aanwezigheid van zeer betrouwbare getuigen, onder wie de minister van binnenlandse zaken en hoofdcommissaris Wrede, ondubbelzinnig heeft verklaard dat u, u alleen, Bernhard von Helfenstein met het mes van Gerhard Burg heeft neergestoken!’

Het van woede verhitte gezicht van de beschuldigde werd plotseling zo bleek als een doek; hij bewoog zijn lippen maar kon geen woord uitbrengen.

‘Zij vertelde ook dat Wolf, de vroegere smid van Helfenstein, op uw bevel het slot in brand heeft gestoken om de erfgenaam Robert von Helfenstein in de vlammen te laten omkomen.’

Weer laste de rechter een kleine pauze in.

‘En ook nog dat u ritmeester Von Tiefenbach met voorbedachte rade heeft neergeschoten ....Getuige: de smid en hotelhouder Wolf uit Helfenstein!’

‘Krankzinnige leugens!’ gilde Franz nu wanhopig. ‘Ze willen me te gronde richten! ....Maar het is allemaal belachelijke onzin! Twintig jaar geleden is de dader van die beide moorden gegrepen en op wettelijke gronden veroordeeld. Hij is op weg naar de gevangenis ontvlucht en heeft zich nooit meer laten zien ....het beste bewijs dat hij rechtvaardig veroordeeld werd! Een onschuldige accepteert die schande niet zonder meer! En nu moet men zo nodig een gewaardeerd lid van de maatschappij verdenken van een lafhartige daad waarvoor de ware schuldige allang is gevonden en gevonnist! Het is ongehoord!’

‘Misschien,’ zei de rechter ernstig, ‘heeft Gerhard Burg nooit de gelegenheid gehad tegen het vonnis in verzet te komen.’

De Bendeleider lachte schaterend.

‘Laat hem dan zelf zijn belangen hier komen behartigen! Dan kunnen we verder zien! Zolang de veroordeelde zich zelf bij het vonnis neerlegt en het dus aanvaardt, zolang heeft niemand het recht een dergelijke ongeloofwaardige beschuldiging tegen mij te uiten!’

‘Goed,’ klonk plotseling een welluidende stem van achter de archiefkast, ‘u kunt uw zin krijgen, Franz von Helfenstein.... hier ben ik!’

Enkele seconden lang stond de bankier als versteend; met wijd opengesperde ogen staarde hij naar de forse gestalte die langzaam stapje voor stapje naar hem toe kwam.

‘Burg .. .’ stamelde hij met een zware tong en de gebeurtenissen van de afgelopen nacht gingen bliksemsnel door zijn geest. .. ‘Gerhard Burg....*

‘Ja, die ben ik inderdaad,’ zei Van Zoom. ‘Ik ben teruggekomen om met u af te rekenen. Eindelijk bent u in uw eigen netten gevangen ....ik ben radja Van Zoom!’

Er kwam een verdachte gloed in de ogen van de Bendeleider - brullend als een stier schopte hij met zijn rechtervoet naar de radja omdat hij zijn handen niet vrij had. Van Zoom sprong opzij. Maar dat was niet nodig geweest want plotseling stond Wolf achter Franz von Helfenstein. In één ruk had de oude man zijn arm uit het verband losgemaakt om zijn aartsvijand bij zijn geboeide bovenarmen te grijpen.

Schubert greep naar de bel en de brigadier kwam snel te hulp.

‘Laat maar!’ riep Wolf. ‘Ik krijg hem wel klein!’ Hij bracht zijn mond bij een oor van de Bendeleider en siste hem toe: ‘Je wilt niet bekennen, hè, hond! Moordenaar! Goed ....er is een rechter bij wie ontkennen niet helpt! Mijn leven is vergooid, ik maak er een eind aan ....en jij gaat met me mee!’

Hij sleurde hem van zijn plaats, een wanhopige sprong, een kreet die door merg en been ging ....en beide mannen waren door het open raam in de diepte verdwenen.

De anderen waren eerst verstijfd van schrik. Maar toen stormde de brigadier de deur uit en de trap af. De griffier sprong van zijn stoel op die met veel lawaai omviel. Schubert rende naar het raam. ‘Mijn God!’ riep hij. ‘Mijn God!’

‘Ja,’ zei Van Zoom diep ontroerd, ‘dat was een godsgericht!’

Beneden op straat kwamen de mensen van alle kanten aanstromen.

De oude Wolf lag dood op de stenen, zijn tegenstander leefde nog.

Van Zoom en de rechter van instructie renden naar beneden.

‘Een zeer onaangename geschiedenis,’ zei Schubert terwijl de snel gehaalde dokter de ernstig gewonde bankier onderzocht.

‘Hij zal voorlopig wel niet in staat zijn voor de rechtbank te verschijnen en dan zal het hele onderzoek een tijd uitgesteld moeten worden.’

‘Dat moeten we afwachten,’ antwoordde de radja. ‘In ieder geval heeft hij veel pijn en misschien brengt dat hem tot een volledige bekentenis. We zijn een stuk dichter bij ons doel gekomen.’

Van Zoom had gelijk met zijn voorspelling. Wat geen verhoor en geen confrontatie met de medeplichtigen aan zijn schanddaden tot stand hadden kunnen brengen, werd bereikt door de pijnbank waarop hij gelegd was door de voorzienigheid die twintig jaar lang geduld met hem had gehad; hij legde een uitgebreide bekentenis af die weliswaar geen nieuw licht op de zaak wierp en nauwelijks invloed had op het verloop van het vooronderzoek, maar de zaak toch wel bespoedigde.

De blanke radja, alias Van Zoom, zorgde er voor dat Gerhard Burg gerehabiliteerd werd en dat alle praktijken van de Bendeleider en zijn aanhangers in het volle daglicht kwamen.

Daarbij had hij grote steun aan de officier, van justitie en het schrift dat hij in het schrijfbureau van de bankier vond en later aan Schubert had overhandigd.

Hij ontdekte ook nog belangrijke dingen in het huis waar de Bendeleider zijn geheime samenkomsten met de leden hield: onder de lessenaar was een grote kist verborgen waarin allerlei belastend materiaal en papieren bewaard werden die nog meer licht op de zaak wierpen. Er was in dat perceel ook een door Franz von Helfenstein gefinancierde handelsonderneming gevestigd die overigens met zijn misdadige praktijken niets te maken had. Juist daardoor had het gebouw nooit de argwaan van de autoriteiten gewekt. De kelders waren echter alleen toegankelijk geweest voor de eigenaar van het huis en die had eens terloops gezegd dat hij ze aan een vereniging had verhuurd voor haar bijeenkomsten. Men had dat geloofd tot eindelijk de energie van een doelbewust man de waarheid aan het licht bracht.

Ook over de gifmenger Horn kwam Van Zoom veel meer te weten. De man was scheikundeleraar aan een gymnasium geweest, maar was ontslagen. Toen had hij zich als apotheker gevestigd. Hij hield zich daarbij niet aan de wettelijke voorschriften en hij moest zijn zaak sluiten. Sindsdien verdiende hij de kost met kwakzalverij en allerlei min of meer obscure zaakjes die hem de naam van ‘de gifmenger’ bezorgden. Men vertelde ook dat hij in Zuid-Amerika was geweest, bij de Xingü, en daar de verschillende soorten Indiaans pijlgif had bestudeerd. Er werd nu definitief een eind aan zijn praktijken gemaakt. Ook hij werd door de Bendeleider in zijn val meegesleurd.

Zo kon men het verlangen van het grote publiek vervullen en het proces tegen Franz von Helfenstein openen zodra hij in staat was voor zijn rechters te verschijnen. Het vonnis werd reeds enkele dagen later uitgesproken. Hij werd ter dood veroordeeld; maar het vonnis hoefde niet te worden voltrokken, de voorzienigheid had hem een erger dood bereid. De avond na de uitspraak ging zijn toestand plotseling snel achteruit.

In zijn koortsdromen verschenen al zijn slachtoffers. Was hij wakker, dan werd hij gekweld door de angst voor de terechtstelling.

Hij stierf een honderdvoudige dood.

De zoon van de smid kwam er met een betrekkelijk lichte straf af. Zijn vader had immers alle schuld op zich genomen en zo kon Van Zoom met succes een goed woordje voor hem doen. Horn, de apotheker ging voor vele jaren achter slot en grendel; zijn vijf lieve dochters kwamen in een gesticht terecht en zijn heksenkeuken werd vernietigd. Door het schrift van de Bendeleider slaagde men er in bijna alle leden van de bende te veroordelen en velen van hen kwamen voor vele jaren in de gevangenis terecht. Dat gold ook voor Bormann, de Reus die men natuurlijk niet zonder meer van alle schuld kon vrijpleiten, maar aan wie men toch gratie in het vooruitzicht stelde als hij zou bewijzen dat hij werkelijk van plan was zijn leven te beteren.

Hetzelfde lot trof Arnold, de cipier, die zich had schuldig gemaakt aan misbruik van zijn positie en zich had laten omkopen.

Hij moest gestraft worden, maar er werd rekening gehouden met verzachtende omstandigheden omdat hij onder druk van de Bendeleider had gehandeld. Ook hij mocht op gratie rekenen als hij zich in de gevangenis goed gedroeg. En voor zijn gezin werd gedurende zijn straftijd net zo goed gezorgd als voor dat van Bormann.

Nora von Helfenstein was trouw gebleven aan haar voornemen zich op haar man te wreken en had door haar volledige en uitvoerige bekentenis heel wat moeilijkheden uit de weg geruimd zonder er rekening mee te houden dat zij zichzelf daarmee als medeplichtige beschuldigde. Ze lag in het ziekenhuis en het leek er op dat ze volledig zou herstellen. Maar op de dag van de uitspraak in het proces tegen haar man berichtten de kranten dat men mevrouw von Helfenstein ’s morgens dood in haar bed had aangetroffen; ze was overleden aan een hartaanval.

De officier van justitie had haar oorspronkelijk ook betrokken in zijn aanklacht tegen de Bendeleider en zijn kornuiten.

Het moest echter een apart proces worden omdat zij niet in staat was verhoord te worden. Ze moest gevoeld hebben wat haar na haar genezing te wachten stond en zo kwam de dood voor haar als een verlossing.

Van Zoom had al vrij lang speciale aandacht besteed aan de duistere praktijken van Heinrich Herbig. Daarbij had hij vastgesteld dat de handelaar tot op zekere hoogte ook in handen van de Bendeleider was gevallen en zodoende één van de medeplichtigen was. Daar kwam nog bij dat hij geprobeerd had door middel van bedrog in het bezit te komen van de ketting van Richard Bertram van wie hij de ware identiteit vermoedde; het zou de jonge dichter dan aan een belangrijk bewijs voor zijn afkomst ontbroken hebben. Van Zoom wist heel goed dat Herbigs dochter, de temperamentvolle Lena, daarbij de hand in het spel had; zij zag in de ketting het laatste middel om Almanzor aan zich te binden.

Op zekere dag kwamen Robert von Helfenstein die zijn werkelijke naam officieel weer mocht dragen en Hedwig von Tiefenbach met haar vader weer thuis van een rijtoer. Hedwig stapte uit de wagen en Robert hielp haar. De kolonel stond al bij het tuinhek. Toen sprong er plotseling een gesluierde vrouwengedaante op Hedwig af die haar rechterhand tegen haar ophief; het leek alsof ze haar een dolkstoot wilde toebrengen.

De kolonel pakte de onbekende vrouw van achteren beet.

‘Wat wilt u doen? Bent u gek geworden?’

Robert pakte de opgeheven hand van de vrouw. Zij verzette zich uit alle macht.

‘Wraak! Wraak! ’ hijgde ze.

Hedwig deed hevig geschrokken een stap opzij maar Robert trok met zijn linkerhand de sluier van het gezicht van de aanvalster.

‘Lena ...., ’ stamelde hij, ‘....Lena Herbig!’

De koetsier was intussen van de bok gesprongen en er kwam een bediende uit het huis rennen. Ze wisten het meisje tot kalmte te dwingen en wrongen uit haar krampachtig gesloten vuist een flesje zoutzuur.

‘Ja, ja!’ schreeuwde Lena toen de kolonel een hartig woordje tegen haar zei. ‘Ik zal het niet ontkennen. Ik wilde dat zoutzuur in haar mooie bekkie gooien om het te verminken zodat hij haar niet tot vrouw zou nemen!’

Robert huiverde. Toen zag hij dat Hedwig op haar benen stond te trillen. Hij vermande zich, pakte Lena bij een arm en bracht haar de woning van de kolonel binnen; deze liet de politie komen om haar te arresteren. Nog diezelfde dag gingen ook Heinrich Herbig en zijn vrouw als medeplichtige op grond van een aanklacht van de radja achter slot en grendel.

Intussen was ook Wilhelm Fels op vrije voeten gesteld. Hij werd niet verder gestraft omdat vaststond dat hij door toedoen van de Bendeleider in moeilijkheden was geraakt en zich schuldig had moeten maken aan verduistering. Zijn oude werkgever nam hem weer in dienst en Van Zoom vergat ook hem en zijn oude moeder niet. Maar er was er één die hem zelfs in de moeilijkste tijden trouw gebleven was en dat was Marie Bertram die door de arrestatie van Franz von Helfenstein van haar belager verlost was. En toen Wilhelm Fels met haar trouwde deelde heel de buurt in het geluk van het jonge paar.

Nog veel grotere belangstelling hadden de mensen voor twee andere paartjes die door alle in dit boek beschreven gebeurtenissen tot elkaar gebracht waren. Richard Bertram heette weer Robert von Helfenstein en was nu algemeen bekend als de dichter Almanzor. Hij vroeg Hedwig von Tiefenbach ten huwelijk en zij wilde met grote vreugde de vrouw worden van de man die haar al aanbeden had toen hij nog een arm, hard werkend klerkje en dichtertje was. Gerhard Burg trad in het huwelijk met zijn jeugdliefde, Ulrike von Helfenstein.

De erfenis van haar voorouders viel toe aan haar broer Robert omdat in de vrouwelijke lijn niet geërfd mocht worden.

Robert liet slot Helfenstein op de oude grond herbouwen.

Radja van Zoom werd zijn buurman. Deze kocht Tannenschlucht en een aanzienlijk gebied rondom dit bosrijke dal en liet op een hoog gelegen bergtop een nieuw kasteel bouwen, slot Tannenstein. Bovendien begon hij samen met Robert energiek aan de uitvoering van een plan waarmee hij destijds alleen maar gebluft had toen hij nog dacht dat neef Heidenreich één van de belangrijkste bendeleden was: hij liet een bassin bouwen bij de geneeskrachtige bron in het moeras, zorgde voor de drooglegging van het daar omheen liggende gebied en schiep zo de mogelijkheid dat het bergdorpje zich snel tot een badplaats ontwikkelde. Als hij nu en dan de oude Heidenreich toevallig tegenkwam, knikte hij hem vertrouwelijk toe en zei: ‘Goedendag beste Heidenreich! Het is hier mooi geworden, niet? Ora et labora! De schatgraverij heeft toch succes gehad!’ Na zijn succes verdwenen neef Heidenreich, zijn vroegere mislukking, en de zware strijd die hij had moeten voeren om zijn doel te bereiken nooit uit zijn herinnering.

Maar evenmin vergat hij ook maar één van de vele armen die hij bij zijn nasporingen in de hoofdstad had leren kennen. Hij bleef een trouwe weldoener voor hen.

En in slot Tannenstein woonde behalve het jonggehuwde paar, Gerhard en Ulrike, ook het oude echtpaar Grube bij wie Marie Bertram met haar broertjes en zusjes en later ook Richard Bertram een veilig thuis hadden gevonden. Ze namen met toestemming van de autoriteiten hun oorspronkelijke naam Burg weer aan, want die naam was nu definitief in alle eer hersteld. Natuurlijk had hun zoon Gerhard Burg zich het eerst aan hen bekend gemaakt, lang voordat iemand vermoedde wie er achter het masker van de blanke radja schuil ging; achter het masker van de man die als een held uit een sage verschenen was om het land te verlossen van een geheimzinnig, onoverwinnelijk monster en om recht en gerechtigheid te doen zegevieren.